Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/131

Deze pagina is proefgelezen

menschen. In het bosch hebben de beesten mij gespaard. Een leeuw heeft de wonden aan mijn voeten gelikt, en een tijgerin heeft mij laten rusten in het nest van hare welpen. Heilige vader, de wilde beesten hebben erbarming gehad.

— Waarom blijf je dan niet in het bosch, duivelin, duivelin!...

— Omdat ik een taak vervullen moet onder de menschen.

— Wie legt je die taak op, heks, duivelin!

— In mijn droom hebben zachte stemmen gesproken, de stem van mijn vader en hem, dien ik lief had, en zij hebben gezegd: ga onder de menschen, doe boete... Maar naakt kan ik niet onder de menschen gaan, want zij gooien mij met steenen. En daarom, o vader, kom ik tot u, en smeek u, geef mij een kleed! Ik heb alleen mijn haren, die mij sluieren, en onder mijn haren ben ik naakt. O vader, geef mij een kleed! O vader, geef mij uw oudsten mantel, opdat het mijn boetekleed zij!

De kluizenaar zag op haar neêr, waar zij knielde in haar blonde haren, en hij zag, dat zij weende. Hare tranen waren bloedroode robijnen.

— Wie robijnen weent, heeft groote zonde gepleegd: wie robijnen weent, heeft een ziel, scharlaken van zonde!