Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/132

Deze pagina is proefgelezen

De boeteling snikte en boog tot den grond toe het hoofd.

— Hier! sprak de kluizenaar gestreng en medelijdend. Hier is een mantel. Hier is een koord voor de lendenen. En hier is een mat om te slapen. En hier is brood, hier is de waterkruik. Laaf je, lesch je, dek je, en rust uit.

— Heb dank, heilige vader. Maar ik ben niet moê, ik heb geen honger en dorst. Ik ben alleen naakt, en ik dank u voor uw kleed en uw koord.

Zij sloeg zich den mantel als boetekleed om, en terwijl zij zich schaamrood dekte, zag de kluizenaar op hare schouderbladen twee bloedige strepn: litteekens.

— Ben je gewond?

— Lang geleden...

— Je oogen gloeien, heb je koorst?

— Ik ken niet de koorts van de menschen, maar mijn ziel brandt altijd hoog op, als een krocht van de hel.

— Wie ben je?

— Een zwaar met zonde beladene.

— Hoe heet je?

— Ik heb geen naam meer, heilige vader... O, vraag niet verder... En laat mij gaan.