Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/134

Deze pagina is proefgelezen

terzij van den afgrond, en over de bladeren, stekelig en rond, zag Psyche de grazige valleien van het rijk van Verleden, de dorpen en steden, de rivier: breed zilveren lint, en daar achter opalen verschieten, meren in de lucht, en trillende strepen van droom en van ether. Zij steeg steeds hooger de trappen op, het pad op, in de sombere kille schaduw, terwijl de zon over de weiden glansde. Zij steeg, terwijl zij daarginds de herders zag met hun schapen, en hun lied, heel zwak, tot haar klonk.

Zij brak zich uit het kreupelhout een stevigen stok tot staf. Zij had een sip van haar mantel geslagen over het hoofd als kap. En met haar staf en haar kap, was zij als een vrome pelgrim. De eenzame landman, die het rotsige pad afdaalde, gooide haar niet met steenen, maar prevelde eerbiedig een groet.

Zij steeg steeds.

Hoog in de lucht lag het slot, somber en ongenaakbaar, een stad van torens, een Babel van tinnen; de wolken dreven er langs. Als schuldeloos kind, als prinsesje naakt met wiekjes, had Psyche daar geleefd, als een kapelletje op een rost, had zij gedwaald langs die ontzaglijke tinnen, had zij verlangd en