Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/136

Deze pagina is proefgelezen

Nu steeg zij, steeg zij altijd...

Kwam zij nooit hooger?

Bleef altijd het slot, Babel van tinnen, stad van torens, ongenaakbaar hoog in de wolken?

Haar tred liet bloed op den rotssteen achter.

Maar zij rustte niet.

Rust gaf haar zoo weinig.

Liever liep zij voort, steeg zij door.

Als zij liep, als zij steeg, zoû zij sneller het hof bereiken.

Pas voor pas won zij haar weg.

O, zij was niet bang meer voor Emeralda! Wat kon Emeralda haar doen, dat zij vreezen zoû! Welk grooter leed kon haar zuster haar doen, dan zij reeds als smart van wroeging ronddroeg met zich!

En zij steeg, de distels verscheurden haar voetjes en de eenzame landman, die afdaalde het rotsige pad, prevelde eerbiedigen groet, als hij zag het bloed van haar voetstap.


 

XXII.

De nacht was donker zwart, toen zij stond voor de ontzaglijke poort en toegang vroeg.

En de wachters lieten haar binnen, omdat zij een heilig kleed droeg.