Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/137

Deze pagina is proefgelezen

De hellebaardiers voerden haar verder naar de hal, waar zij sliepen of waakten en drongen haar uit te rusten.

Zij zette zich op een ruwe bank, zi jat hun grauw soldatenbrood, zij dronk een teug van hun wijn.

Toen bood zij hun een robijn voor hun gastvrijheid en avondmaal.

En terwijl zij zich verwonderden, dat een pelgrim zoo mooi een juweel bezat, zeide zij met haar vreemde stem, zwak, moê, en toch bevelend:

— Ik heb er nog meer, topazen en robijnen en zwartpurperen karbonkel. Laat zeggen aan de Vorstin, dat ik gekomen ben, om haar hulde te doen en haar mijn juweelen te geven.

Men zond boodschap naar Emeralda en de vorstin vroeg den pelgrim te komen. Zij zond schildknapen om hem te leiden naar den troon waar zij zat.

En Psyche begreep, dat Emeralda bevreesd was voor verraad, bang voor het naderen van ziel, en haar daarom zoo dicht omstuwen liet door gewapende jongelingen.

Zij ging tusschen de knapen, door hallen en zalen, trappen op, gangen over; toen ontsloten