Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/139

Deze pagina is proefgelezen

stijf met smaragden doorweven. Haar mond was een gespleten robijn, hare tanden grijnsden brilliant. Hare stem klonk knarsend en krijschend, als het geluid van een mechaniek. Hare handen, met onbuizame vingers van ringen stijf, waren opaalwit met blauwige aderen, zoaals vloeien door den opaal. En haar paars amethysten keurs hield haar boezem, — opaal, chalcedoon — in een edelgesteenten harnas omprangd; haar gewaad was niet meer brokaat maar juweel, zo stijf, dat de stof niet meer plooide maar recht van haar schouders viel, als een juweelen klok.

En zij was schoon, maar schoon als een monster, kostbaar schoon als een door goudsmid, juwelier en artist vervaardigd kunstvoorwerp, barbaarsch schoon in de incrustratie's van hare kroon, de facetten van hare oogen, het lapis-lazuli van haar stijfgeplooide ondergewaad, al de gemmen en cameeën, die haar mantel en kleed omzoomden.

In het licht van duizenden kaarsen flonkerde zij, barbaarsch afgodsbeeld, ontvonkte zij stralen en regenboog, glansde-uit van haar een schitterende schijn, wemelend van veelkleurig, verblindend en beangstigend, erbarmingloos