Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/15

Deze pagina is proefgelezen

gespreid aan tegen het mossige steen, als een kapelletje, dat zat onbewegelijk.

En zij tuurde naar de kimmen.

En hoe zij ook tuurde, zij zag er altijd meerdere.

Dichtbij waren het groene valleien, met grazende schapen bespikkeld, sappige weiden met vette vee; wuivende korens, scheeprijke kanalen; en het huizengevlak an een dorp. Verder werden het lijnen van wouden, toppen van heuvels, kammen van bergen, of ruw uitgehakt, onverwachts, een massa van hoekig bazalt. Nog verder, nevelden steden weg met minaretten en dommen, koepels en spitsen, schoorsteenen, die rookten, het lint van een breede rivier... Nog verder, verteederden horizonnen in melkblank en opaal gedroom, geen lijn meer, maar tint alleen, weêrschijn van laatsten zonneglans, verheveling of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende niets...

En Psyche tuurde, tuurde voor zich uit...

Zij was het derde prinsesje, de jongste dochter van den ouden koning, vorst van het Rijk van Verleden... Zij was altijd heel eenzaam, hare zusters zag ze weinig, haar vader