Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/157

Deze pagina is proefgelezen

zij af, duizende treden daalde zij af, tastende in de duisternis. Een zekerheid bezielde haar voetje, dat uitvoelde naar de volgende treê, weêr een trap, weêr een put, put na put, alle de putten van het Verleden; vleêrmuizen flapperden op, spinnen voelde zij over zich glijden, ijzige vochtlucht viel als een kille wâ neêr op haar schouders.

Zij daalde nog lager. Het was pikzwarte duisternis en zij hoorde niets meer van boven: zij hoorde alleen het flapperen van vleêrmuisachtige vlerken, het blazen van nijdige spinnen. Maar zij verweerde zich met haar kleine hand; terwijl zij daalde, sloeg zij rondom zich heen, sloeg de vleêrmuizen weg, greep een vampyr met zekerheid bij de keel en worgde ze met haar kleine vuist. Over padden glipte haar voet, over slangen gleed zij uit, maar zij richtte zich weêr, en sloeg naar de vleêrmuizen en vocht met de vampyrs. Zóó had de Chimera haar met kracht bezield, dat zij zich voelde reuzesterk, jeugdig en strijdbaar; zóo had hij haar oog met glans vervuld, dat zij hem nòg zag in de duisternis. Door de pikdonkerte bleef uitstralen zijn vlammend gewiekt vizioen. En zij daalde steeds: