Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/161

Deze pagina is proefgelezen

gebruis van hun woelen en brieschen en spuiten heen, hoorde zij opzwellen de klachtzee, zee van klagende stemmen, en zij zag nu in blauwige fosforglans tusschen de monsters de verdronkene schimmen deinen, eeuwig angstverwrongen, eeuwig verdrinkende in de inktzee: eeuwige klagende klachtzee van smartelijk zeilegeluid: reusachtige klachtviool, met eeuwig trillende snaren...

— IJdelheid, ijdelheid!

Hoorde zij goed?

Het was een enkele klank, als een toon, die telkens terugkwam. IJdelheid, ijdelheid, was het onverbiddelijke antwoord, eerst vaag als een droom, mystiek als een gedachte, duidelijker aanklinkend als eene vermaning voor wereldschen hoogmoed. En zóo klaarduidelijk werd het, dat Psyche, moedige Psyche, niet bang voor vampyr en zeegedrocht... dat strijbare Psyche aarzelde en al hare kracht voelde zinken...

Zoo het ijdelheid was te zoeken, te vragen naar het Juweel, hoe verder dan te gaan?

Zoû zij terug...

Zij zag om.

Maar zij zag de verschrikkelijkheid.

Zij zag, dat achter haar tred zich dadelijk de zeeën vereenden tot éene enkele zee van inkt.