Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/162

Deze pagina is proefgelezen

Zij zag, dat alleen voor haar zich het pad strekte over de zeeën, dat achter haar dadelijk verzonk.

Zij kon niet terug, voort moest zij.

En zij hief haar zinkende ziel, zij ging voort en sopraanhoog herhaalde zij telkens haar vraag:

— Schimmen in de zee van smart, waar vind ik het Juweel voor Emeralda?

— IJdelheid, ijdelheid!

Altijd sidderde de klaagviool, en altijd klonk de zelfde klank, het onveranderbare antwoord. De orkaan woei niet zoo kil meer, maar lauw, maar zoel, vreemd zoel; zoeler en zwoeler woei de eeuwige cycloon. De zeemonsters talmden achter; zij doken weêr onder, de zee dook met hen mede, de schimmen deinden in stormvloed, waterval, stormvloed, waterval, en veelkoppige hydra's slangelden op. Niet meer van fosfor lichtte de zee, nu louter zwart, pikzwart, zwart als kokende pik, schuimloos en lichtloos en zwadderigen wasem uitwalmend. In het kokende pik doken op hydra's, duizenden malen zeeslanggekopt, schildpadgeschubd, deinden op en neêr, op en neêr de bleeke gezichten der schimmen, maar altijd sidderde de klaagviool en altijd klonk de zelfde