Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/169

Deze pagina is proefgelezen

was éen groot verlangen in haar. Zij strekte glimlachend de armen uit. Zij smachtte zich naar haar Verlangen toe...

Nog niet... nog niet, fluisterde het heel teeder in haar koele ziel van rust. Wacht af, wacht af... trilde het na.

Van zielestille vreugde weende zij. Zij bracht de hand aan haar oogen, nat waren hare tranen, en in haar hand... lag een parel...!

Toen zag zij om zich rond.

Zij herkende het bochtige strand: het strand van het Rijk van Verleden. Daar, aan de opaal-blauwe kim, doemde een stad van minaretten en tinnen, van koepels en obelisken, door goudene muren omgordeld.

Dat was de hoofdstad van het Rijk. Daarheen maakte zij zich op. Daar zoû zij zeggen, fier en rustig, stil en koel, aan Emeralda, hare machtige zuster:

Dat het ijdelheid was, haar Juweel. Dat haar kleinood niet bestond.


 

XXIV.


Toen Psyche de hoofdstad naderde, woei haar aan de poorten reeds een koortsige feestvreugde tegen. Buiten de poorten al joelde