Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/17

Deze pagina is proefgelezen

Ze klepte er meê, ze kon er niet meê vliegen.

Dàt, dat was haar groote verdriet, en dàt, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze schokte er meê, en klepte er meê, maar ze rees niet boven den grond: haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef vast aan den grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even gewapperd òp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.


 

II.


Te vliegen, o te vliegen!

Zij hield veel van de vogels, hoe zij ze ook benijdde. Ze lokte ze met kruimelen brood, met korrelen graan, en eens had zij een duif gered van een adelaar: de duif had zij vast aan haar borst geborgen onder haar sluier, en den adelaar, en den adelaar had zij heel moedig verjaagd met haar handje, waarbij hij schaduwde over haar heen met de breedte van zijn vlucht, roepende tot hem, dat hij zoû gaan en zoû laten de duif ongedeerd.

O, te zoeken, te zoeken!