Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/18

Deze pagina is proefgelezen

Want zij hield veel van de bloemen, en gaarne had zij in het woud en de weiden, of verder nog, de onbekende bloemen gezocht. Nu kweekte zij ze tusschen de wallen, op den rotsachtigen rond, en zij had zich een hof gemaakt; de knoppen ontloken als zij naar ze keek, de stengelen groeiden als zij er langs streelde, en als zij kuste een verwelkende bloem, werd ze, heel even, weêr frisch als eerst.

Te dwalen, o te dwalen...!

Nu dwaalde zij maar langs de tinnen, de trappen af, de hoven over, en over de wallen, maar aan de poorten stonden de wachters, ruw en gebaard, en met ijzer bepantserd, en de hoornen vol schettergeklank om de schouders. Dan kon zij niet verder, en dwaalde terug in de kelders en crypten, waar heilige spinnen webben weefden, en, werd ze dan bang, dan ijlde zij verder, verder, verder, eindeloos galerijen af, tusschen rijen van roerlooze ijzeren ridders, totdat ze weêr kwam bij haar voedster, die altijd zat aan haar spinnewiel.

O, te zweven!

Op een gestadigen wind te zweven naar den versten horizon toe, naar het melkblank en opaal gedroom, naar den uitersten trans van de wereld!