Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/181

Deze pagina is proefgelezen

zij verdroogde rivieren, en voór haar kraakten de bergen uit een. Haar schepter baande heur weg voor haar uit, en geen natuurwet weêrstond aan haar macht. Grauw was de lucht van de wolkende asch, en de asch viel als aschregen neêr.

Zij ging snel als een pijl, snel als de bliksem, snel als het licht: zij ging snel als een gedachte. Zij ging zoo snel, dat zij heel haar wijd cirkelend rijk in een enkel uur had doorsneden, dronkendol van vernietigings-hoogmoed en zij mende haar razende paarden door eindelooze vlakten van zand. Woestijn verslond zij na woestijn; voor haar uit vluchtten de leeuwen; zij haalde ze in in éen oogenblik: hoozen van zand deed zij opdwarrelen in de lucht...

Maar nu vertraagde zij haar vaart...

Zij stond stil.

Voor haar duisterde grauw en hoog, door de zandhoos en vallende regen van asch, een schaduw allerontzaglijkst. De schaduw was als een ontzaglijk dier, gehurkt in het zand, met het hoofd van een vrouw, strak in bazalten sluier. Het vrouwehoofd stond op de borst van een vrouw, twee borsten van een reusachtige vrouw, van bazalt. Maar het lijf, dat hurkte neêr in het zand, was een leeuw en de voor-