Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/186

Deze pagina is proefgelezen

mera? ...Zie, beneden ons, is dat het Rijk van Verleden? Het ligt als een kleine cirkel, en het slot is een zwarte stip. Chimera, waar ga je zoo hoog heen? Zóo hoog zijn wij nóoit nog geweest... Chimera, wat zijn dat voor kringen, die glansduizelen rondom ons heen? Zijn dat sferen? Worden ze altijd door wijder? O, hoe wijd worden ze, Chimera, hoe wijd! Hoe hoog is het hier, hoe wijd, hoe ijl en hoe licht en hoe lucht! Ik voel mij ook zoo licht, zoo lucht. Ben ik dood...? Chimera, zie, ik heb twee nieuwe wiekjes en ik glans helemaal parelblank. Glans ik niet als een licht? Ik ben wel heel zondig geweest? Maar ik was, die ik zijn moest! Is het goed te zijn, die je zijn moet? Ik weet niet, Chimera, ik heb aan geen goed en geen slecht gedacht: ik was maar, die ik was. Maar zeg mij, wie ben ik nu en wat ben ik? En waar voer je me heen, Chimera! Je voert me zoo rustig, zoo zeker; op en neêr gaan je wieken, op en neêr. De starren dansen rondom ons heen, de sferen duizelen rondom ons heen, en ze worden nog wijder, nog wijder...! Hoe licht, hoe lucht! Wat daagt daar aan de kimmen? Of zijn het geen kimmen? Opalen eilanden aan luchtoceanen... O, Chimera!!! Ik zie purperen stranden aanrimpelen