Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/29

Deze pagina is proefgelezen

gouden weide. De ridder verzonk, maar het ros zweefde nader en hoog over de torens van het kasteel dreef het op zijne wieken de schaapjes na.

Dan droomde Psyche 's nachts van de zwanen, den toren, den draak, den ridder, het ros. Maar het liefst van het ros, omdat het sterke vleugelen had. En den volgenden morgen tuurde zij van de tin of het ros weêr aan zoû zweven.

Maar dan was de hemel grauw van den regen, of blauw van wolkeloosheid, of gezaaid vol witte pauweveêren, prachtige pluimen maar roerloos in de allerhoogste lucht. Veranderde dan de wind, als zij vroeg: toe, waai nu weêr uit het Oosten; ga weg, Noordewind, met je grauwe gevaarten, ga weg; ga weg, Westewind, met je urnen van regen; ga weg, Zuidewind, met je pauweveêren; kom nu, wind uit het Oosten, met je schatten van weeldevizioenen, je draken, je paarden, je meisjes met zwanen... dan woeien de wisselende wolken aan en speelden een opera hoog in de lucht, en Psyche, verrukt zat te turen.

Dan kwam ook weêr na weken, nadat zij in weken het had gemist, het gevleugelde ros. En zij wenkte het met den vinger, opdat het