Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/36

Deze pagina is proefgelezen

— Het is weg, dacht zij. zoû het weêr komen? Of zoû ik het gezien hebben voor de eerste en laatste maal? Als een droom is het aangedreven, uit verre landschappen aan, naar verdere hemelen heen... O, wat schijnt de wereld vaal! Hoe dof is de kim? En wat voel ik duizelig... Mijn wiekje doet pijn...

Zij streek met haar handje den kreuk uit het wiekje, zij streek het streelend weêr glad, en de tranen liepen over haar wangen.

Akelige wiekjes! Ze kunnen niet vliegen, ze kunnen niet volgen den sterken Chimera! Ik heb zoo verdriet! Is dát geluk? Ik weet niet... Ik ben heel gelukkig...! Ik ben zoo weemoedige... Hoe mooi was hij, hoe sterk, hoe glanzend, hoe prachtig, hoe snel, hoe wijs, hoe edel, hoe breed van vlucht, hoe breed van vlucht!! Wat ben ik zwak bij hem... Een kind, een zwak kind; een zwak naakt kindje met vleugeltjes... O, Chimera, mijn Chimera, o Chimera van mijn verlangen, kom terug! Kom terug!! Kom terug!!! Ik kan niet buiten je, en als je niet weêr komt, Chimera, dan wil ik niet meer leven, eenzaam op dit hooge slot; dan stort ik mij in den waterval...

Zij stond opgericht van verlangen, hare oogen