sen volgden, omstuwd door geheel het hof.
VII.
Dagen had Psyche vergeefs getuurd, en zij verloor alle hoop.
Maar op een windbewogen morgen — de dikblanke wolken joegen gehaast door de lucht — daar zag zij haar innig verlangen weêr: heel ver scheen het een wolk, maar dichterbij werd het een paard: het was de Chimera.
Zij wenkte met haar vingertje, en de Chimera daalde.
— Wat wil je, kleine Psyche?
Zij vouwde de handjes smeekende.
— Neem mij meê...
— Je zal duizeling worden...
— Neen, neen...
Stampende daalde hij neêr op het bazalt; het terras dreunde; vonken ontsprongen, en de walm van zijn adem stoomde in wolken recht uit.
— Neem mij meê, smeekte zij weêr.
— Waar wil je heen?
— Naar die eilanden van opaal en van zilver.
— Die zijn te ver.