Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/53

Deze pagina is proefgelezen

vincie, woestijn na woestijn, het geheele Rijk van Verleden. Wat was het groot, wat was het groot! De grenzen weken telkens terug; in de diepte spitste op stad na stad, slingerde zich rivier na rivier, verhief zich keten na bergketen, nauwelijks lichte verheffing, bobbelende arabesk door de vlakten heen. Dan waren het groote wateren als oceanen en Psyche zag niets dan sneeuwschuimende zee. Maar aan de andere zijde der zee begon weêr het strand, het land, het woud, de weide, de steden, de bergen, eindeloos door...

Hoe ver zijn nog de eilanden van opaal, de strepen van lichtend verschiet, mijn innig-geliefde Chimera?

— Die zijn we al door...

Zij hief op haar hoofdje en tuurde uit langs zijn dampenden hals en tuurde om zich heen.

— Maar ik zie ze niet meer! sprak ze verrast. Ik zie het woud en de weide, de steden en de bergen... Is dan overal de wereld de zelfde? Waar zijn de eilanden van opaal?

— Achter ons...

— Maar ik zie ze niet...! Zijn we er dan overheen gegaan, zonder dat ik ze zag? O, stoute Chimera, je hebt me niet gewaarschuwd! En waar zijn de strepen van lichtend verschiet?