Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/67

Deze pagina is proefgelezen

schoon, een droomijl en tooverschoon land, en hij daalde.

Op breedstille vlerken daalde hij neêr. Nu stond hij stil, snuivend op zijn adem in wolkenden stoom. Zij gleed van zijn rug zacht neêr op het zand en zij lachte en slaakte een zucht van verlichting.

— Rust nu hier, Psyche! sprak hij weemoedig en de trilling in zijn bronsklinkende stem bevreemdde haar; zij lachte niet meer. — Rust nu. Zie, hier zijn dadelen, en daar is een bron. De nacht spreidt zich spoedig paars aan den hemel en verkoelt de te heete lucht. Reeds nu tintelen enkele sterren, heel bleek. Lesch je nu, laaf je nu, en rust uit... Dit is een lieve oaze. Slaap nu, kleine Psyche. De dag van morgen is spoedig daar... Vaarwel.

Zij zag hem aan met groote oogen. Zij wierp zich aan zijn hijgende borst van breed, krachtig paard en sloeg om zijn krommmenden hals hare armen, die beefden.

— Wat...? Wat zeg je, Chimera? vroeg zij met haar stem bleek van angst. Wat wil je? Wat meen je? Je rust hier toch mèt me, in den zacht paarsen nacht en onder de blauwe boomen? Je laaft je toch mèt me aan dadels en bron? Je laat me toch slapen in