Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/69

Deze pagina is proefgelezen

ik aanbid je met heel mijn ziel, en sterven zal ik van smart en van tranen, Chimera, als je me vlucht! Ik heb je lief: ik aanbid je goudene oogen, je bronzene stem, je stoomende armen, je hijgende flanken; de manen, waarmeê ik me bond, je vlammende wieken, die ver me brachten, verder en verder... Tot hier...! O, Chimera, vlij neêr je dampende leden in de schaduw van den nacht, leg neêr je edele hoofd in mijn armen en mijn schoot en samen zullen wij rusten en morgen vliegen wij verder, vereenigd voor àltijd!

— Ik kan niet, o kleine Psyche. Ook ik heb je lief, zoete vracht, die lag tusschen mij vlerken; klein kapelletje, zwak van wiekjes, dat leende de kracht aan mijn vlucht, maar nu...

— Maar nu, o Chimera, Chimera, maar nu...??

— Maar nu moet ik heen, volvoeren mijn eenzamen tocht heen en weêr, zonder doel mij bekend... Vaarwel, kleine Psyche, en hoop op het leven, hoop op morgen...

Hij breidde de wieken, zijn leden trilden, hij steeg in de lucht. Zij wrong de armen, de handen: zij snikte, zij snikte...

— Heb medelijden!! smeekte zij. Erbarmen,