Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/70

Deze pagina is proefgelezen

erbarmen! Wat heb ik gedaan? Waarom straf je me zoo?! Mijn God, wat heb ik gedaan! Ik heb vertrouwd, gehoopt, mijn ziel gegeven in geluk... Wordt dan geluk gestraft? Is het niet goed te hopen, te vertrouwen en lief te hebben? Moest ik dan wantrouwen en haten? Wat vraag ik! Hij hoort mij niet meer! Wat kunnen mij schelen de raadsels van het leven. Hem heb ik lief en in mij is niets dan mijn liefde en wanhoop, en om mij is de woestijn en de nacht, en nu... nu moet ik sterven!!

Zij snikte en hare tranen vloeiden. Zij was alleen. Om haar doemde de nacht, om haar strekten de zanden zich uit tot aan den nauw zichbaren einder. En boven haar trilden de sterren.

En zij weende. Hare smart was te groot, voor hare ziel te klein. Zij weende.

— Alleen! snikte zij. Alleen... Ik wil mij niet lesschen, ik wil mij niet laven en ik wil ook niet slapen. Ik ben moê, maar ik wil voort...

Zij ging en zij weende. In den nacht ging zij door het zand, en zij weende. Zij weende van angst en van wanhoop. En zij weende zóo, hare tranen vloeiden zóo vele, over haar wangen, dat zij vielen, haar tranen, als droppelen, groot en warm, diep in het zand. Hare