Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/73

Deze pagina is proefgelezen

De nacht straalde. Van diamanten starren straalde de zoele nacht over de horizonlooze woestijn. En in den stralende nacht rustte daar, ontzaglijk, het dier: half vrouw, half leeuw, gehurkt in het zand, de pooten vooruit, de borsten vooruit en het vrouwehoofd, reusachtig, omhoog naar de starren geheven. Haar blik uit haar oog van bazalt zag recht voor zich uit. Haar mond was gesloten, bazalten lippen, die nooit zouden spreken.

Psyche stond voor het dier. Om haar was de nacht, om haar was het zand, boven haar de starren van diamant, die straalden. Er dreef een zilveren nevel van licht. Stil huiverend en vol ontzag, stond Psyche. Toen dacht zij:

— Dit moest Zij zijn: de Sfinx...

Zij weende. Hare tranen vloeiden; zij stond in de beek harer tranen, die trouw achter haar kronkelde meê. En weenende verhief zij hare stem, klein in den nacht: het geluid van een kind, dat spreekt in de eindeloosheid.

— Ontzaglijke Sfinx, zeide zij. Maar mij wijs. Gij weet het raadsel des levens. Ik bid u, los het mij op, en laat mij niet meer weenen...

De sfinx zweeg.

— Sfinx, herhaalde Psyche. Open uw steenen