Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/74

Deze pagina is proefgelezen

lippen. Spreek. Zeg mij het raadsel des levens. Ik ben geboren, prinses, naakt, met vleugels: Ik kan niet vliegen. De goudblonde Chimera, het prachtige paard met de zilveren wieken, is tot mij gedaald heeft mij met zich gevoerd op dwaaltochten door den ether, en ik heb hem bemind. Hij heeft mij verlaten, mij, kind. alleen in de woestijn, alleen in de nacht. Zeg mij waarom. Als ik weet, zal ik — misschien — niet meer weenen. Sfinx, ik ben moê, ik ben moê van den ether, moê van het zand en moê van het weenen. En ik kan niet ophouden: ik ween steeds door. Als ge niet tot mij spreekt, sfinx, dan zal ik u, reusachtig, verdrinken in mijn tranen. Zie ze vloeien om mij heen, zie ze kabbelen aan uw pooten, als een zee. Sfinx, ze zullen stijgen tot over uwe hoofd. Sfinx, spreek.

De sfinx zweeg. De sfinx zag met oogen van steen in den nacht van diamanten starren heen. Hare bazalten lippen bleven gesloten.

En Psyche weende. Toen sloeg zij een blik naar de starren.

— Heilige starren, murmelde zij. Ik ben alleen. Mijn vader is dood. De chimera is weg. De sfynx zwijgt. Ziet mijne tranen vloeien niet meer. Ik ben alleen en bang en moê. Heilige starren, waakt over mij. Ziet,