Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/75

Deze pagina is proefgelezen

mijne tranen vloeien niet meer: voor dezen nacht ben ik juitgeweend... Ik kan niet meer. Ik zal slapen gaan, hier, tusschen de poten der sfinx. Zij zwijgt wel, maar — misschien — is zij niet boos, en als zij mij verbrijzelen wil, door te heffen haar poot, dan is het mij goed. Maar anders zal ik slapen gaan, tusschen haar machtige pooten. In uw blikken van levend diamant voel ik medelijden trillen... Heilige starren, ik zal slapen gaan: waakt over mij...

Zij vlijde zich neêr, tusschen de pooten der sfinx, aan de borst van de sfinx. En zij was zoo klein, en de sfinx zoo groot, dat zij was als een klein kapelletje, dat zat tegen een toren aan.

Toen sliep zij in.

De nacht was heel stil. De eindeloosheid van de woestijn dreef horizonloos in een lichtende nevel. Het beekje van Psyche's tranen krinkelde als een draadje van zilver, tot verweg van waar ze gekomen was. Zijzelve sliep. De sfinx zag uit hoog in den nacht, met starrenblik en gesloten mond. De sterren trilden en waakten.