Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/79

Deze pagina is proefgelezen

— Het raadsel van mijn smart. Want smart heb ik om je, Psyche, omdat je mij niet volgen wou, en blijven wou bij je vader... Nu, weet ik beter. Je hadt den Chimera lief...

Zij bloosde en bedekte haar gezichtje in de handen.

— Wie kon den Chimera zien, en hem niet boven mij beminnen, sprak Eros zacht. Wie kon hem beminnen, en niet over hem weenen, fluisterde hij nog zachter, en zij hoorde hem niet.

Luider sprak hij toen:

— Iederen morgen, Psyche, kom ik, om aan de Sfinx te vragen, hoe lange ik nog lijden moet, en waarom ik moet lijden. En nog veel meer, o Psyche, vraag ik dan aan de sfinx, wat ik je nu niet zeggen wil, omdat...

— Omdat...

— Omdat het je misschien pijn zoû doen, die vraag van mijn hart te hooren. Zoo kwam ik ook nu, o Psyche, en toen bespeurde ik een beek krinkelen door het zand. Ik kende ze niet; ik was dorstig — want altijd ben ik dorstig — ik bukte mij en schepte in mijn hand het klare water op. Het smaakte zilt. Psyche, het waren tranen.

— Mijn tranen... weende zij.