Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/92

Deze pagina is proefgelezen

haar neêr; de beek spoelde koel over haar voetje; zij speelde met de gewiekte engeltjes, die vlinderfladderden rondom haar hoofd. Zij zette zich in het mos vol violen; zij gebood den kinderen haar de kroon te ontnemen, haar los te vlechten heur lange haren, haar los te knoopen het waas om de heupen, en zij vlijde zich aan den oever der beek; haar hand speelde met het koelklare water, en naakt in de schaduw der bloeiende heesters, sliep zij in en de knaapjes om haar. Dan maakte haar wakker de tred van den koning; de kinderen ontwaakten; zij kleedden haar aan, en zij trad haar gemaal tegemoet, en ontving hem met de armen open.

Het was het kleine geluk van het Heden.

Eens op een middag sliep zij naakt onder de heesters, de knaapjes om haar heen; op het mos lag haar kroon en haar sluier, en het beekje kabbelde in ondertoon. Heel stil was de middag, van warmte zwaar. Onweêr scheen te dreigen, maar de lucht was nog blauw. Aan de kim, waar de nauwe heuvelking golfde, krulden onweêrwolkjes als struisveêren grauw. En éenmaal, geluideloos weêrlichtte het.

Toen scheen boven dan kam van den heuvel iets donkers te rijzen tegen de onweêrwolkjes aan. Het was rond als een hoofd, als een donker