king zijn gekomen. En dan die altoos voortdurende kamp onder de kunstenaars zelve. Hoe dikwerf heeft de reeds verdienstelijke kunstenaar, den kunstnijd ter prooi, ontmoedigd door sluwe kuiperijen, zijn' atelier gesloten en door kommer vergrijsd, naar een ander hulpmiddel om te kunnen bestaan, moeten omzien. Niet allen bezitten op deze ingetredene loopbaan denzelfden moed; het is eene geheel afzonderlijke roeping, en zeldzaam ziet men iemand, op eenen reeds gevorderden leeftijd gekomen, het penseel eerst opvattende, de verlangde onderscheidende vorderingen maken. Van de wieg aan, om zoo te zeggen, moet het schilders instinkt daar zijn, en het daarstellen van een' neus, oor of mond, moet het kind bereidvaardiger afgaan dan eene additie van zaliger Abraham van Lintz.
Dit was dan ook het geval met onzen reiziger, mijn' zoon, wiens aanteekeningen ik, gedurende deze zijne Kunstreis, steeds vervuld met zijne dierbaarste wenschen aangaande de toekomst, het welslagen in zijne grootsche onderneming (*),[1] het lezend publiek aanbied.
- ↑ (*) De gebezigde woorden grootsche onderneming, zullen velen misschien wat overdreven toeschijnen, maar men moet het tijdstip van het ondernemen der reis daarbij nadenken, als de meoizame togt voor eenen Hollander door België destijds; de onrust, welke nagenoeg alle landen beroerde, en wel de toen bestaande onlusten te Parijs, de cholera in het perspectief, enz.