Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/108

Deze pagina is proefgelezen
De stilte beeldt den dood voor mijn benevelde oogen!
Mijn Egâ is ten strijd (en welk een strijd!) getogen,
en ik, ik deel met hem in al zijn aakligheden!
De slagen van het zwaard weêrgalmen door mijn leên!
En ieder slag dreigt my zijn val! Wat moet ik vreezen?
Zal de uitslag van den strijd, my, hemel! doodlijk wezen? —
En niemand nadert nog! — Zal my voor ’t minst geen boô
de pletterende maar mijns onheils brengen? O!
zoo maakte een snelle dood aan mijne onzekerheden
een eind! — Waar vinde ik troost, of waar wende ik mijn schreden?
Ach! mocht ik vliegen naar den strijd! Ach! mocht mijn oog
getuigen, dat mijn angst mijn minnend hart bedroog!
Waar-, waarom mocht ik mijn arm der waapnen last niet dragen?
’k Zou waken voor zijn hoofd, ik zou des vijands slagen
afweeren op mijn borst of sneven aan zijn zij!
In dit paleis geboeid, is ’t gruwlijkst, wat ik lij’!
Men nadert…… ’t is een boô, van uit den strijd gezonden!
Hoe klopt mijnhart, voor ’t geen zijn mond my gaat verkonden!


TWEEDE TOONEEL
DONA MATHILDA, EEN SCHILDKNAAP.



MATHILDA.

Mijn echtgenoot……

DE SCHILDKNAAP.

Hy leeft, Mevrouw! Nooit blonk zijn moed
met schitterrender glans. Het Saraceensche bloed
stroomt, waar hy treedt, langs ’t veld, en mengt zich aan de golven
des Aves, die ’t besproeit. De trouwe Ridders volgen
den weg hun door zijn zwaard gebaand ten zegepraal!

MATHILDA

Kan ’t zijn? en mag mijn hart dit strelende verhaal
vertrouwen? jongeling! laat my uw mond nog melden,
wat wonder medewerkt tot redding onzer helden,
dat de overmacht des Moors hun niet te vreezen zij!