Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/115

Deze pagina is proefgelezen

ZESDE TOONEEL
DE VORIGEN, DE SCHILKNAAP.



ALFONSUS.

Welnu!

DE SCHILDKNAAP.

Ziedaar, mijn Vorst, het antwoord, u gezonden!

(Alfonsus leest den brief, hem overgeven, met zichtbare ontroering.)

MATHILDA.

Hoe is zijn oog ontroerd!

EGAS.

Hoe is mijn ziel begaan!

ALFONSUS.

Gerechte Hemel! ’t Is met alle hoop gedaan!
Verneemt, verneemt met my het vonnis van een moeder!
den laatsten slag van ’t lot, steeds op mijn hoofd verwoeder!
„De roover van mijn kroon, de moorder van mijn Gâ,
„tot overmaat van smaad, biedt my nog lijfsgenâ!
„’k Verfoei den hoon dier gunst, en ga een rijk verlaten,
„dat ik van dezen stond, zoo fel als u, zal haten:
„maar baan my-zelf een weg, zoo ’t zijn moet, met mijn bloed!
„Mijn vloek, ziedaar uw straf, ziedaar mijn afscheidsgroet!”
Verpletterende wraak! werd daartoe dan mijn leven
gespaard? O! had me uw hand op ’t slagveld eer doen sneven,
mijn moeder, en uw haat getriomfeerd op ’t lijk
van uw rampzaalgen zoon!

MATHILDA.

Ach! dat die wanhoop wijk’,
geliefde, voor de smart, die my ter dood zal voeren.
Hoe! kan mijn teederheid uw boezem niet ontroeren?
Is zy, die tot uw val geen gruwel heeft gespaard,
u meer dan ’t leven van eene echtgenoote waard?