Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/125

Deze pagina is proefgelezen
die uwen boezem knaagt, vervult ook my het hart
op dit noodlottig uur. Helaas! ik ben gezonden
om u in naam der goôn uw vonnis te verkonden.
Gy zijt verbannen tot dees aaklige woestijn.
Dit rotsgebergte moet voortaan uw woonplaats zijn,
waar zelfs de nagalm niet van menschentaal mag naadren,
Hier moet u ieder dag een gloeiend vuur in de aadren,
ontsteken; hier de nacht, waarnaar gy dor geroost
zult smachten, ’t matte lijf voor lafenis en troost
doen siddren van zijn kou en schadelijke dampen;
verwisslen telken reis van steeds vergroote rampen,
waar aan ’k geen eind voorzie. Wie waagt, of wie vermag
uw redding uit een boei, bestemd reeds sints den dag,
dat gy voor ’t menschelijk heil der goden gunst verzaaktet?
Waar was uw wijsheid, toen ge u hem ten vijand maaktet,
wiens hand nog ongewoon aan ’t klemmen van den staf
gevoelig tuchtigt, en geen dernis kent by straf?

DE WRAAKGODIN.

Wat mart gy? Is ’t geen tijd den snoodaard te kastijden,
zoo haatlijk aan de goôn ? Waartoe det medelijden
met hem, die u, u-zelv zoo fel beleedigd heeft?

VULCAAN.

Beleedigd? ’t zij zoo! maar hoe nauw het harte kleeft
aan maagschap, weet gy niet!

DE WRAAKGODIN.
En ’t vonnis van uw vader?
Is niet zijn hooge wil, Vulcaan, u eindloos nader?

VULCAAN.

Uw woorden zijn altoos van bitterheid vervuld.

DE WRAAKGODIN.
Bezielt u nog de hoop dat gy hem redden zult?
Zoo niet, wat baat het u den tijd in nutloos treuren
te slijten?

VULCAAN.

     Dat ik me aan dit schrikoord mocht ontscheuren!
Helaas! moest mijne hand Jupyn ten dienste staan?