Deze pagina is proefgelezen
Ja, duizenden van eeuwen zullen
haar onafzienbren kring vervullen,
eer ik den hemelgrond, mijn oorsprong, weêr betreê!
En by die boeien, die geweld en onrecht smeedden,
moet, goden, de genade uws Konings aangebeden? -
Mijn foltring groeit met ieder oogenblik!
De toekomst opent zich en spelt nog wreeder plagen.
Groeit, folteringen, groeit! ’k Verwachtte u zonder schrik.
en ’k zal u de eeuwen door steeds onvernederd dragen!
Want, zoo ’k u thands gevoel, reeds lang waart gy voorzien,
toen ’t teêrst gevoel my drong om ’t menschen hulp te biên,
en immer was mijn moed, als ’t noodlot, ons beschoren,
niet om te zetten! Neen, ’k doe hier geen klachten hooren;
geen weekheid past een god, en ’t allerminst aan my.
Maar ’t is me een wellust in de doodsmart die ik lij’
my-zelf te erinneren aan wat ik heb misdreven.
Rampzalig menschdom, ach! een leven zonder leven
ontfingt gy van de goôn! Mijn hand heeft u bezield,
toen zy het hemelvuur, dat u hun trots onthield,
u meêdeelde, uwe aard den hemel deed gelijken!
Geen vloek van ’t algeweld deed me in dit uur bezwijken.
Ik boet die zege thands, en gruwzaam; maar mijn hart
ziet juichend op u neêr, en zegent zelfs zijn smart!
haar onafzienbren kring vervullen,
eer ik den hemelgrond, mijn oorsprong, weêr betreê!
En by die boeien, die geweld en onrecht smeedden,
moet, goden, de genade uws Konings aangebeden? -
Mijn foltring groeit met ieder oogenblik!
De toekomst opent zich en spelt nog wreeder plagen.
Groeit, folteringen, groeit! ’k Verwachtte u zonder schrik.
en ’k zal u de eeuwen door steeds onvernederd dragen!
Want, zoo ’k u thands gevoel, reeds lang waart gy voorzien,
toen ’t teêrst gevoel my drong om ’t menschen hulp te biên,
en immer was mijn moed, als ’t noodlot, ons beschoren,
niet om te zetten! Neen, ’k doe hier geen klachten hooren;
geen weekheid past een god, en ’t allerminst aan my.
Maar ’t is me een wellust in de doodsmart die ik lij’
my-zelf te erinneren aan wat ik heb misdreven.
Rampzalig menschdom, ach! een leven zonder leven
ontfingt gy van de goôn! Mijn hand heeft u bezield,
toen zy het hemelvuur, dat u hun trots onthield,
u meêdeelde, uwe aard den hemel deed gelijken!
Geen vloek van ’t algeweld deed me in dit uur bezwijken.
Ik boet die zege thands, en gruwzaam; maar mijn hart
ziet juichend op u neêr, en zegent zelfs zijn smart!
DERDE TOONEEL.
PROMETHEUS, DE REI DER ZEENIMFEN
vertoont zich in een wagen boven de rots.
PROMETHEUS.
Maar wat gerucht dringt tot mijn ooren?
Wat nieuwe plaag is my beschoren ? —
Of nadert iemand my? Wie zijt ge, mensch of god,
die 't schouwspel tuigen wilt van mijn verschriklijk lot ?
De vijand van den Vorst der goden, van hen allen,
die zelfverloochenend hem voor de voeten vallen,
staat voor u, boetende voor wat hy 't menschdom gaf. —
Wie nadert? Rondom heen voel ik den luchtstroom trillen,
en wieken klepperen!.... Ach ! wat kan 't my verschillen?
Ik wacht alleen verzwaring van mijn straf!
Wat nieuwe plaag is my beschoren ? —
Of nadert iemand my? Wie zijt ge, mensch of god,
die 't schouwspel tuigen wilt van mijn verschriklijk lot ?
De vijand van den Vorst der goden, van hen allen,
die zelfverloochenend hem voor de voeten vallen,
staat voor u, boetende voor wat hy 't menschdom gaf. —
Wie nadert? Rondom heen voel ik den luchtstroom trillen,
en wieken klepperen!.... Ach ! wat kan 't my verschillen?
Ik wacht alleen verzwaring van mijn straf!