Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/130

Deze pagina is proefgelezen


DE REI.

   Wie, wie der goden zou in ’t hart
   geen deernis voeden met uw smart?
  Wie in de ontembre gramschap deelen
van Jupiter, die daar by ’t Al regeert,
   een heemling straffeloos verneêrt,
en straffeloos zijn ziel met wraak vermag te streelen,
   waaraan ’k geen ander einde wacht,
   dan ’t einde van zijn oppermacht.

PROMETHEUS.

En echter zal dees rots nog eens het uur getuigen
  dat Jupiter den trotschen kop zal buigen,
   op dat des doemlings veege mond
de duistre Godspraak, die zijn kroon bedreigt, verkoud’!
Wanneer ’k, noch voor de list van honigzoete klanken,
   noch voor het woedendste geweld,
  in ’t heiligste besluit zal wanken,
   voor dat ’k, in d’ouden rang hersteld,
  van hem voldoening zal erlangen,
van wien mijn godenhand dees kluisters heeft ontfangen.

DE REI.

  uw stoutheid baart me een killen schrik.
Hoe! schier verzonken in steeds aangegroeide rampen,
bestaat gy ’t met den dond’raar nog te kampen?
Uw roekelooze taal, uw onverzette blik
  vernielt de hoop die ik nog voedde.
  Neen! Jupiters verschrikbre woede
   zwicht voor geen woesten wanhoopkreet.
  Uw stalen moed verdubbelt slechts het leed.

PROMETHEUS.

  Ja, machtig en niet om te zetten
  schijnt hy, voor wiens onzaalge wetten
   de Olympus thands de kruin verneêrt:
  En echter kan de dag ontluiken,
  die zijn ontzachtbren toorn zal fnuiken,
   en onzen haat in eendracht keert.

DE REI.

Indien de erinnering aan d’oorsprong uwer kwalen