Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/132

Deze pagina is proefgelezen
der menschen moest verdelgd, een nieuw hervoortgebracht!
Geen andre godheid dorst dit wreed ontwerp weêrspreken
Ik dorst hen voorstaan, en ik deed het onbezweken!
Het menschdom werd nog niet vernietigd over de aard.
Mijn deernis was me een straf, zoo gruwzaam knellend, waard.
En ik, by wien vinde ik die deernis met mijn plagen,
als smart, en spijt, en smaad mijn ingewand verknagen,
wanneer my de aartstiran van uit den hemel bant,
ten schouwspel van ’t heelal, maar tevens hem tot stand?

DE REI.

Van ijzer is het hart, van deernis niet doordrongen,
wanneer ’t, Prometheus, u in boeien ziet gewrongen.
Geen droeve mare kom my treffen, dan uw straf,
en ’t oog, dat haar getuigt, wendt zich in tranen af.

PROMETHEUS.

Gij-zelf, mijn vijanden, gy zoudt hier tranen plengen,
oo goden! Deernis zou zich by uw woede mengen,
ware alle deernis niet gebannen uit uw ziel.

DE REI.

Maar heeft geen andre schuld de straf die op u viel
verlokt?

PROMETHEUS.

    Één weldaad nog! ’k Onttrok aan ’s menschen oogen
de toekomst, hem bestemd. Het lot werd overtogen
door ’t schemerlicht der hoop, en ’t menschdom werd bevrijd
van angsten zonder tal. My zag dezelfde tijd
het vuur der heemlen aan den stervling mededeelen,
dat de aard verkwikken moest, en niet dan weldaân teelen.
Ziedaar ’t geen ik misdeed.

DE REI.

En ’t geen Jupyn verwoed
u met een eindloosheid van plagen boeten doet!
of hoopt gy tegen hem door moed iet uit te richten?

PROMETHEUS.
Ik hoop niet, maar ik wacht dat een zijn toorn zal zwichten.