Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/138

Deze pagina is proefgelezen
    Wie dacht het, dat dit heir van plagen
     op ’t hoofd van goden storten zou?
    Om ’t lot der heemlen treurt nu de aarde!
     De sterveling beklaagt zijn goôn!
    het lot vooral, dat u weêrvaarde,
     uw vaderzorg voor hem ten loon!

TWEEDE KEER.

     Die Colchis rijken grond bewonen,
     en ’t heir der manlijken Amazoonen
      betreuren ’t onheil dat u trof!
In ’t woeste Scythië weêrgalmen jammertoonen,
     en paren zich aan uwen lof!

TWEEDE TEGENKEER.

     Zelfs in deze afgelegen streken,
     die enkel moordend ijzer kweken,
en waar de strijdbre borst vehard voor deernis schijnt,
     voelt zich het mannenharte breken,
     dat gy in zulk een leed verkwijnt!

DERDE KEER.

’k Zag slechts één held, als gy, die goden had tot ouderen,
      en onder ’t juk zwoegt van hun straf!
     ’k Zag Atlas vast gespierde schouderen,
wien Jupiter geheel zijn rijk te dragen gaf,
     den nooit verpoosden last verrichten,
waardoor de kracht van goôn zelf scheen te zwichten.

DERDE TEGENKEER.

’t Gebied der zeeën gromt met ongestuime golven
      zijn klachten tegen ’t noodlot uit!
     Ook de onderwereld is verbolgen:
des aardrijks bodem dreunt met naar en dof geluid!
     ’k Bezeilt zich al van ’t medelijden,
dat we aan uw lot, vervallen heemling, wijden!

PROMETHEUS.

Misduid mijn zwijgen niet, o Nimfen! ’t Is geen trots
noch achterhoudendheid. De vreemde keer mijns lots
houdt op dit tijdstip nog mijn geesten ingespannen!