Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/141

Deze pagina is proefgelezen


PROMETHEUS.

Neen! Niet langs dezen weg is my het eind bespaard
van deze ballingschap. Met onoptelbre rampen
heeft my de wil van ’t lot nog opgelegd te kampen;
en ik, ik onderwerp me. O! deze borst heeft kracht
en moed, die met de smert van ijdle kwalen lacht.
Maar om den loop dien zich het noodlot koos te keeren,
is ’t vruchtloos iets getracht. Haar vonnissen vereeren
de goôn; zelfs Jupiter wijkt van haar wet niet af.
Van haar ontstond zijn macht, van haar ontstond mijn straf;
en wat de ziel vermag, is dulden en verwachten.

DE REI.

Maar hoe! verwacht gy dan dat weêr de hemelmachten
verwisslen zullen, en de zetel van Jupyn!

PROMETHEUS.

Neen! Blijve dit geheim, en wilt gedachtig zijn
dat ik van zwijgen slechts mijn redding heb te hopen!
De dwinland moet ’t geheim met mijn ontslag bekoopen!

DE REI. — KEER.

    Bewaar, bewaar, o machtig lot,
    mijn zwakke ziel van met den god
die op d’ Olymp regeert in zulk een strijd te treden!
O! winne ik zijn genâ door offers en gebeden!
    Ik zal, ik zal hem steeds ontzien,
    hem innig needrig hulde biên!
  Want wat, wat baat het hem te tergen,
voor wiens geweld zich niets vermag te bergen?

TEGENKEER.

    Waartoe steeds angst en zorg gezocht?
    Waartoe een oogwenk heils gekocht
voor rampen, waar ’t verstand geen eind aan kan bepalen?
Zijn dan ook wy bestemd van ramp in ramp te dwalen,
    en is der aardbewoonren lot
    gemeen aan ’t leven van een god?
   Prometheus! schrikbaar is uw voorbeeld!
Een godheid, tot de straf eens stervelings veroordeeld!