Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/148

Deze pagina is proefgelezen


IÖ.

Gy, goden, die my haat! ach! ware ik nooit geboren,
of in de wieg gesmoord! Maar neen! 't was mij beschoren
te leven tot een spel van uwe heerschappij!
Doch ik, ik-zelf, wat draal 'k? Waartoe niet zelve my
ter neer geslingerd van dees rotsen tegen de aarde,
en 't lot te leur gesteld, dat my uw wreedheid spaarde?

PROMETHEUS.

Hoe dus vervreemd van geest ? Wat zwakheid spoort u aan,
het op u rustend leed door zulk een stap te ontgaan?
Wat zoudt gy, die u dus door wanhoop laat vervoeren,
indien ge u, zoo als ik, aan ketens vast zaagt snoeren,
waarvan geen dood my redt, die eeuwig leven moet,
ja, eeuwig lijden, zoo my 's dwinglands val niet hoedt?

IÖ.

Zijn val? Wie waagde 't ooit hem naar de kroon te steken?

PROMETHEUS.

'k Voorspel, ik zie den tijd, die u en my zal wreken.

IÖ.

Wie rukt de koningstaf uit een zoo forsche hand?
PROMETHEUS.

Zijn eigen roekloosheid, een dwaze huwlijksband.

IÖ.

Heeft hy de gade dan, die hy zich koos, te vreezen?

PROMETHEUS.

Zijn eigen kroost zal eens de schrik zijns vaders wezen,
zoo hy mijn boei niet slaakt, en dus zich-zelf behoedt.

IÖ.

Wie anders brak dien los?

PROMETHEUS.

Een held van uit uw bloed.