Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/153

Deze pagina is proefgelezen


DE REI.

Maar nog, nog heeft hy kracht
u om zoo stout een taal op 't ijslijkst te kastijden.

PROMETHEUS.

Mijn dood vermag hy niet, en 'k heb geleerd te lijden.
Verneêre zich wie wil voor dwingelandentrots,
Prometheus kent geen vrees ; zijn boezem is van rots,
wanneer het rechten geldt die hy niet mag verzaken !
Maar 'k zie Mercurius dit eenzaam oord genaken.
Wat of zijn komst ons brengt? - De bode van Jupyn,
den Oppervorst der goôn, zal hy niet lang meer zijn!




ZEVENDE EN LAATSTE TOONEEL.
PROMETHEUS, DE REI, MERCURIUS.



MERCURIUS.

Hardnekkige, wiens list het heiligste aan dorst randen,
en goôn verachten; die met doemenswaarde handen
het vuur, tot hunnen dienst ontglommen, aan 't geslacht
der slijkbewoon'ren, als uw eigen weldaad, bracht!
De Koning van de goôn gebiedt u my te melden,
wat gruwzaam huwelijk uw woeste orakels spelden
dat hem van 't wettig rijk een dag verstoten zou!
'k Verwacht, Prometheus, hier geen tegenstand. Ontvouw
de waarheid zonder kunst en trouweloos verdichten!
Of waant gy dat Jupyn voor uwen wil zal zwichten?

PROMETHEUS.

'k Erken in deze taal en schaamtloos trotschen toon
den zendling van een Vorst, zijn schepter ongewoon.
Onnoozlen! waant u vrij in uwe hemelwallen
beveiligd tegen 't lot! 'k Zag reeds twee goden vallen
en zinken van hun troon in d'afgrond. Dieper schand
verwacht by sneller val den derden dwingeland!
En my, my zou 't geweld dier pas verheven goden
doen siddren? Mijn gemoed zich krommen voor die snooden?
Ga, Jongling, keer te rug naar die u herwaarts zond!
Het antwoord dat gy vergt komt nimmer uit mijn mond.