Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/155

Deze pagina is proefgelezen


MERCURIUS.

Zoo weigert gy dan steeds voldoening aan mijn beê,
en laat my zonder vrucht, gelijk een slaaf, hier wachten!

PROMETHEUS.

Slaaf zijt ge, en als een slaaf zal ik u immer achten!
Maar wat toch geeft u hoop dat ik verandren zal,
voor dat dees vuige boei van om mijn leden vall'?
Geen straf, geen pijniging, geen loos bedachte vonden
doen ooit mijn veege borst de orakelstem verkonden.
Zoo plettere de schicht des Donderaars mijn kruin,
en keer' zijn dolle storm heel 't aardrijk tot een puin!
Ik buig niet, en 't geheim dat hem zoo wreed doet zorgen,
blijft voor zijn angstig oog, zoo lang hy heerscht, verborgen.

MERCURIUS.

Wat baat dit aan uw leed?

PROMETHEUS.

Ik heb het dus bepaald.

MERCURIUS.

Ontzie de stormen, die den weg waarop gy dwaalt
bedreigen, en keer weêr!

PROMETHEUS.

O! staak dit ijdel pogen!
Gy hadt dees strandrots eer dan mijn gemoed bewogen.
Ik voer geen vrouwenbloed, om bevend voor een troon
te knielen, of den glans van een geroofde kroon
te aanbidden, recht en eer lafhartig te verlaten,
en smeken om de gunst van wien 'k het felst moet haten!
In zulk een gruwelstuk vervalt Prometheus niet!

MERCURIUS.

Vergeefsch dan is de raad, dien u mijn vriendschap biedt.
Geen rede kan het staal van uw gemoed doordringen.
Maar vruchtloos worstelt gy om u den nood te ontwringen,
als 't jong en vurig ros, dat in zijn teugels woedt:
als hy zult ge in het end bezwijken. De overmoed
baat weinig, waar geen macht gereed staat haar te sterken.