Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/160

Deze pagina is proefgelezen



CASSANDRA.


    Apol, waar heeft my 't lot geleid?
    Apol, wat leed wordt my bereid?
Waar ben ik? In wat oord ben ik gelast te woonen?


DE REI.


Gy zijt aan 't hof van Koning Atreus Zonen!


CASSANDRA.


O schrikkelijke naam! Zoo ben ik in het oord,
waarop de vloek rust aller goden,
't verblijf der meest ontmenschte snoden,
waar alles steeds getuigt van gruwelen en moord!


DE REI.


Nog deed de tijd het bloed, hier eens gestort, niet droogen!
Der vreemde Wichlares gloeit deze smet in de oogen!


CASSANDRA.


Ziet gy die kinderen niet zweven langs de wand,
die Wraakzucht's godvergeten hand
deed sneven, en voor spijs den vader voor dorst zetten?


DE REI.


Laat af, o Wichlares! Wil 't hart ons niet verpletten
met die herinnering. We erkennen in uw mond
de ware orakeltaal; maar spaar ze ons op dees stond!


CASSANDRA.


'k Zal niet meer reppen van 't voorleden!
De toekomst, die ik zie, voert erger gruw'len meê!
Paleis van Atreus stam, tooneel van ijslijkheden!
verwacht, verwacht een nieuwe zee
van jammeren, niet af te weeren! Die ze éénig weeren kon, ziet gy helaas ! niet keeren![1]


DE REI.


Hoe moet ik deze taal, dees duistre taal, verstaan?


CASSANDRA.


    Verraderes, wat vangt gy aan?
Hoe is mijn mond in staat uw misdaad uit te spreken?

  1. Orestes, Agamemnons zoon.