Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/165

Deze pagina is proefgelezen


DE REI.
Ik ken de gruw'len die gy meldt: Thyestes disch,
en al 't onschuldig bloed, dat hier vergoten is!
Maar ach, wat baat het u een toekomst te verkonden,
waarvoor ons hart zich sluit, en die 't niet kan doorgronden?

CASSANDRA.

Dat Agamemnon nog op heden sterven moet,
zie daar wat ik u spel!

DE REI.

Dat ons de Hemel hoed'!

CASSANDRA.

Kan 't woord eens stervelings den wil van 't Lot doen falen?

DE REI.

Neen! maar kent gy dien wil ? Ook wichlaars kunnen dwalen

CASSANDRA.

O hemel! welk een vlam doortintelt mijn gemoed!
De dwang der godheid is 't, die my nog spreken doet!
Ik zie de tijgerin den fieren Woudvorst zoeken!
in blakend ongeduld elk oogwenk toevens vloeken!
De laffe deelgenoot van haar ontuchtig bed,
Egisth verzelt haar schreên : de dolken zijn gewet,
hun zegepraal genaakt, uw sterfuur is gekomen,
o Argos groote Vorst! en ook mijn bloed gaat stroomen!
Weg! dorre kransen! en gy, ijdle wichlaarstaf,
lig daar! Wat baat ge my in 't naar my gapend graf?
Wat hebt ge my gebaat in 't bloeien van mijn leven,
toen ik de heilge gaaf, my door de goôn gegeven,
van vijand beide en vriend miskend zag en bespot,
terwijl mijn hooploos hart den wil doorzag van 't lot?
Onzaal'ge hulsels! weg! Versiert eens anders haren!
Gy kunt een andre kruin thands met het leed bezwaren,
dat zoo lang woog op my! Hier, hier wenkt my de hand
des langgewenschten doods! Ver van mijn vaderland
verrees in dezen dag de laatste van mijn dagen!
Want zelfs aan 't vlietend bloed van mijn vermoorde mager.