Deze pagina is proefgelezen
ter neêr gebliksemd van dien troon!
Daar de eer, die braafheid scheen beschoren,
ontwijd aan gruwelen ten loon!
Wat vreemde tegenstrijdigheden,
door ’t sterfelijk verstand bestreden,
en die ge ’t weggesleept gemoed
erkennen en aanbidden doet!
Daar de eer, die braafheid scheen beschoren,
ontwijd aan gruwelen ten loon!
Wat vreemde tegenstrijdigheden,
door ’t sterfelijk verstand bestreden,
en die ge ’t weggesleept gemoed
erkennen en aanbidden doet!
Wat zwevende op azuren wolken
ontdekt gy d’ opgetogen volken
’t onzachelijk geheim van ’t Lot!
En wijst, by ’t stroomen onzer tranen,
bij ’t bulderen der driftorkanen,
op de Alvoorzienigheid van God!
De loop van werelden en tijden,
dus leert ge, is door één woord voor de eeuwigheid beschikt,
en ’t eens bestemde lot blijft pal en onverkwikt!
Den slag, door dit gedreigd, te mijden,
is boven ’t perk der menschlijkheid,
en al die standverwisselingen,
die zich elk oogenblik verdringenm,
geleiden ons naar ’t heil, door Zijn genâ bereid!
ontdekt gy d’ opgetogen volken
’t onzachelijk geheim van ’t Lot!
En wijst, by ’t stroomen onzer tranen,
bij ’t bulderen der driftorkanen,
op de Alvoorzienigheid van God!
De loop van werelden en tijden,
dus leert ge, is door één woord voor de eeuwigheid beschikt,
en ’t eens bestemde lot blijft pal en onverkwikt!
Den slag, door dit gedreigd, te mijden,
is boven ’t perk der menschlijkheid,
en al die standverwisselingen,
die zich elk oogenblik verdringenm,
geleiden ons naar ’t heil, door Zijn genâ bereid!
Verheven rei van ’s Oudheids treurspeldichteren!
van schoon-, van groot-, van waarheidstichteren!
en gy vooral, doorluchte dichtrenvorst,
o Eschylus! uw stoute dichtvlucht dorst
het spoor tot hooger waarheên banen,
den blinde heidnenzielen wanen!
De zetel van hun valsche goôn
schokte op het galmen van uw toon!
Uit hooger, ja, uit hemelsche oorden
drong met den klank van uwe woorden
een straal van waarheid in het hart,
verheffend voor den geest, en balsem voor de smart!
Zoo, Dichtkunst, voegt het u te loven!
de traan in ’t oog, het oog gericht naar boven!
bezield met heldenkracht, op vorstengrootheid fier!
Gy zijt het, Melpmeen! de kroon past op uw haren!
Dat dan die kroon uw haren sier’,
van schoon-, van groot-, van waarheidstichteren!
en gy vooral, doorluchte dichtrenvorst,
o Eschylus! uw stoute dichtvlucht dorst
het spoor tot hooger waarheên banen,
den blinde heidnenzielen wanen!
De zetel van hun valsche goôn
schokte op het galmen van uw toon!
Uit hooger, ja, uit hemelsche oorden
drong met den klank van uwe woorden
een straal van waarheid in het hart,
verheffend voor den geest, en balsem voor de smart!
Zoo, Dichtkunst, voegt het u te loven!
de traan in ’t oog, het oog gericht naar boven!
bezield met heldenkracht, op vorstengrootheid fier!
Gy zijt het, Melpmeen! de kroon past op uw haren!
Dat dan die kroon uw haren sier’,