Deze pagina is proefgelezen
beschaduwt ’s dichters hoofd, om zich aan haar te paren.
Aanschouw de menigte, die zich om uw altaren
verdringt. Het bleek gelaat getuigt de minnesmart
die merg en bloed verteert, gekoesterd in het hart!
Des krijgsmans woestheid is in tranen weggezonken
uit de oogen, die allen van oorlogsijver blonken:
zijn moordlust is gesmoord; hy ademde in de lucht,
die in dees streken speelt, een liefelijker zucht.
Verg, dichter! van uw lier geen moedige oorlogszangen,
het kweelend liefdelied heeft die van zelf vervangen,
en alles stemt te zaâm, om d’invloed van de min
te zingen, alles roept haar dierbre gunsten in.
Aanschouw de menigte, die zich om uw altaren
verdringt. Het bleek gelaat getuigt de minnesmart
die merg en bloed verteert, gekoesterd in het hart!
Des krijgsmans woestheid is in tranen weggezonken
uit de oogen, die allen van oorlogsijver blonken:
zijn moordlust is gesmoord; hy ademde in de lucht,
die in dees streken speelt, een liefelijker zucht.
Verg, dichter! van uw lier geen moedige oorlogszangen,
het kweelend liefdelied heeft die van zelf vervangen,
en alles stemt te zaâm, om d’invloed van de min
te zingen, alles roept haar dierbre gunsten in.
Wie zijt ge, hemeltelg? Wat, dit uw alvermogen?
Daal neêr, aanbidlijke, voor onze aanbiddende oogen.
Een lentekoelte waait, en spreidt zijn ambergeur
door ’t trillende geboomt’: de frissche grond stort keur
van bloemen, alles âamt een nieuw, een beter leven.
Wat ruischt gy, golfjes! door een teedre lust gedreven
en spat in schuim op? En gy, zoete melody
van ’t tjilpend pluimgediert! spreek, wat verkondigt gy?
Wees welko, heilgodes! gy nadert uit den hoogen!
Verblindend in uw glans, uw schoonheid voor onze oogen.
Maar ja, wy kennen u, des hemels oudste kroost!
door wie het menschdom werd, en die zijn jammren troost;
geen kind vol wreedheid, dat, met dartelende handen
vermaak schept met zijn gif het weêrloos hart te branden;
o neen, een engelin, die waar haar voetstap naakt,
het doode levend, en wat leeft gelukkig maakt!
Gelukkig duizendmaal, op wien uw gaven dalen,
wie al de schatten van een wereld niet betalen;
gelukkig duizendmaal, wiens uiterste ademtocht,
aan u geheiligd, uw gezegend heil bekocht.
Vergeefs misgunt een zee u de allerzoetste kussen,
Leander! zou haar woede uw brandend minvuur blusschen?
Uw arm tart golf en storm, en overwint; de nood
verhonderdvoudigt uw geluk; maar zelfd de dood
waar’ zoet, mag Heroos hart er ’t offer van ontfangen!
Daal neêr, aanbidlijke, voor onze aanbiddende oogen.
Een lentekoelte waait, en spreidt zijn ambergeur
door ’t trillende geboomt’: de frissche grond stort keur
van bloemen, alles âamt een nieuw, een beter leven.
Wat ruischt gy, golfjes! door een teedre lust gedreven
en spat in schuim op? En gy, zoete melody
van ’t tjilpend pluimgediert! spreek, wat verkondigt gy?
Wees welko, heilgodes! gy nadert uit den hoogen!
Verblindend in uw glans, uw schoonheid voor onze oogen.
Maar ja, wy kennen u, des hemels oudste kroost!
door wie het menschdom werd, en die zijn jammren troost;
geen kind vol wreedheid, dat, met dartelende handen
vermaak schept met zijn gif het weêrloos hart te branden;
o neen, een engelin, die waar haar voetstap naakt,
het doode levend, en wat leeft gelukkig maakt!
Gelukkig duizendmaal, op wien uw gaven dalen,
wie al de schatten van een wereld niet betalen;
gelukkig duizendmaal, wiens uiterste ademtocht,
aan u geheiligd, uw gezegend heil bekocht.
Vergeefs misgunt een zee u de allerzoetste kussen,
Leander! zou haar woede uw brandend minvuur blusschen?
Uw arm tart golf en storm, en overwint; de nood
verhonderdvoudigt uw geluk; maar zelfd de dood
waar’ zoet, mag Heroos hart er ’t offer van ontfangen!
O! mocht mijn boezem eens zich aan uw boezem prangen,