Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/180

Deze pagina is proefgelezen

EURYDICE.





Te, veniente die, te, decedente, canebat.
VERGILIUS.



„Herhaal mijn lier, herhaal den zang,
  „dien eenmaal Orpheus zong,
„den toon, die ’t klemmendst zielsverdriet
  „hem uit den boezem wrong!”

Eurydice, Eurydice!
  „Dus galmde dag en nacht
„aan Strymons eenzaam oeverzand
  „des dichters jammerklacht,”

Eurydice, Eurydice!
  Keer weêr tot uw gemaal!
Mijn boezem slaakt geen andre beê,
  zoo lang ik adem haal.

Genot des levens op deze aard!
  gy hebt gedaan voor my!
Eurydice werd u ontscheurd,
  en haar gemaal, als zy!

Mijne oogen, gunt den tranenvloed
  een onbeperkten loop!
De tranen zijn mijn toeverlaat,
  de wanhoop is mijn hoop!

Wat anders bleef er voor dat hart
  niet levend dan in schijn?
Voor welk een vreugd, voor welk een leed
  zou ’t nog gevoelig zijn?

Ten tweedenmale kwijne ik weg
  in weduwlijken rouw!
’t Sterf tweemaal ééne zelfde dood,
  ’k derf tweemaal ééne vrouw!

O goden! hadt ge nog uw haat
  niet fel genoeg geboet,
toen ik uw strengheid tuigen moest
  met meerder dan mijn bloed?