Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/185

Deze pagina is proefgelezen


Ik melde wat ik eenmaal was!
  Ik toone wat ik werd:
een bloote schaduw van my-zelf,
  een levend beeld der smert.

Ik zinge uit overmaat van rouw,
  als droeve Philomeel:
en ’t is haar kunstelooze toon,
  dien ’k half bewustloos kweel.

In ’t eind begeeft my zelfs die kracht;
  ik wil, maar kan niet meer!
Mijn cither zwijgtm, ik storte my
  voor ’s Vorsten voeten neêr!

„Weldadig God!” roep ik nog uit,
  „Eurydice of ’t graf!”
dus eindig ik mijn bittre klacht
  en wacht mijn vonnis af.

Dat vonnis (hemel! welk een vreugd!)
  zal my genadig zijn.
’k Bespeur den voorboô van mijn heil
  in ’t oog van Prosperijn.

Dat oog doorglinsterd van een traan,
  wendt zy tot haar Gemaal!
Dat oog dringt door tot in zijn hart! —
  en ik, ik zegepraal!

„Vermeetle, maar gelukkige!”
  dus spreekt my Puto aan,
„de dood hergeeft voor ’t eerst haar prooi:
  „uw bede is toegestaan!

„’k Hergeef Eurydice aan de aard —
  „maar hoor naar mijn gebod!
„want uw gehoorzaamheid alleen
  „beslist uw volgend lot.

„Bedwing uw vuur’ge liefdedrift!
  „Aanschouw uw gade niet
„zoo lang uw voet den grond betreedt
  „van mijn geducht gebied!