Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/226

Deze pagina is proefgelezen
der erkentnis, U gewijd.
Ik bied vruchten aan, voor danken,
in de Muzen hof geplukt:
klanken, ja! maar in die klanken
heeft mijn ziel zich afgedrukt!

O mijn Vader! ’k leg dan heden
met een diep geroerd gemoed,
(stell’ mijn zucht uw recht te vreden!)
hart en dichtlier aan uw voet!
Wil die van elkaêr niet scheiden,
neem ze beiden gunstig aan,
schenk uw zegening aan beiden,
en mijn wenschen zijn voldaan!



 

VOORAFSPRAAK
BIJ DE
VOORLEZING VAN HET DICHTSTUK
„DES DICHTERS LOTBESTEMMING."

Wat vergt ge my, dat ik hier zingen zal?
Dat ik voor u de dichtlier zal bespelen?
Bedriegt ge u niet? Heb ik dien hemelval,
die eeniglijk uw kiesch gehoor kan streelen?
Heb ik dien toon, dien onweêrstaanbren toon,
die innig roert en zielen weg kan slepen?
Zal zich die lier, een meesterhand gewoon,
niet weigeren aan mijn onvaste grepen?
En moet dees zaal, waar Hollands dichtrenrij
zoo menigmaal de harten wist te buigen
door 't zoet geweld der schoonste melody,
mijn flaauwen galm, mijn machtloosheid getuigen?
Gy wilt nochthans? Welaan! 'k weêrsta u niet!
Ik weet, gy zult mijn poging heusch onthalen,
en vordren niet van 't ruwe jonglingslied
den tooverklank van uwe nachtegalen!
Maar ook den toon der schaterende vreugd
moet ge in mijn zang, mijn hoorders, niet verwachten
Schoon in den bloei der pas ontloken jeugd,
stort hier mijn hart slechts weemoed uit en klachten!