Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/268

Deze pagina is proefgelezen
Der Englen glimlach zweeft op ’t teder aangezichtjen;
de hemel spiegelt zich in ’t blaauwend oog van ’t wichtjen,
dat, vreemdeling op aard, en nieuweling in zijn stand,
te rug, ziet naar om hoog, als naar zijn Vaderland.
Maar de aarde schijnt, verjongd, op zijn bezit te roemen,
en stort haar rijkdom uit in weelderige bloemen,
die, waar het ademhaalt, getuigen van haar lust:
of, als ’t op moeders schoot, het hoofdjen neigt ter rust,
omwelft ze ’t met een wieg van lachend groen en rozen,
die, als zijn lief gelaat van schuldeloosheid blozen,
en uit wier frissche kelk het bietjen schatten gaârt,
die ’t aan zich-zelf onthoudt, en voor de lippen spaart
van ’t slapend Engeltjen. Het tijdstip schijnt herboren,
toen Adam in een dosch (helaas! sints lang verloren)
van aardsche majesteit, de hemelsche verwant,
ten blijk van ’t vorstelijk recht, ontfangen uit Gods hand,
het sidderend gediert voor by zich heen deed trekken,
om met een enklen blik eens ieders aart te ontdekken!
Het bracht ook thands zijn hulde aan ’t menschdom. Voor den voet
van Abel neêrgekromd, scheen ’t, vreedzaam van gemoed,
te smeeken om de gunst, zijn heerschappij te dragen!
Dit was de tooverkracht der Onschuld, in de dagen
van ’s menschdoms kindschheid. Zelfs de ziel van Caïn boog!
Ook hy trad naderbij, en liet het sombere oog
met welgevallen gaan op zijn onnoozlen broeder,
wiens lachjen tot hem spreekt uit de armen van zijn moeder!
En Caïn antwoordt hem! Een traan van weemoed welt
naar boven uit zijn borst, die van aandoening zwelt!
by strekt zijn armen uit, en voelt zich telkens nader
tot Abels wieg gevoerd. Maar de onbedachte vader
mistrouwt zijn tederheid, treedt tusschen beiden in,
en, voor het wicht beducht, dat heel zijn vadermin
bezit, weert Caïn. ’t Kind, een oogenblik vertederd,
maar op dat oogenblik miskend, versmaad, vernederd,
schaamt zich zijn weemoed: maar hy voelt dien reeds niet meer,
en keert, verstoten, tot zijn tijgerwelpen weêr!

Zoo is het wuft geslacht der zwakke stervelingen,
wier hoogmoed zich verbeeldt den loop van ’t lot te dwingen!
Blind voor de weldaad Gods, die onder ’t onheil broeit;