Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/269

Deze pagina is proefgelezen
of, bot die weldaad uit, en is ze rijp gegroeid,
dan, als in zegepraal, bedwelmd en weeldedronken,
het hart is één gevoel verloren, weggezonken
en afgetrokken van ’t geen verder hen omgeeft!
Zoo was ook Adam, die geene oogen langer heeft,
gen hart, geen leven, dan voor Abel; en zijn broeder
vergeet! De tederheid der meer bedaarde moeder,
noch Abels kusjens, wiens van liefde gloeiend hart
een voorrecht schier versmaadt, geboet met Caïns smart,
vermogen den ongenâ eens vaders te vergoeden:
Maar wee dien vader o, de jammertijden spoeden!
Hy snelt ze tegen; en verhaast het oogenblik,
dan de Englen naadren zien met nooit gekenden schrik!

In beiden middlerwijl ontwikkelden de jaren
den vollen levensbloei, waar voor zy vatbaar waren,
wie de allereerste gloed der Oosterzon bescheen
en onverbasterd bloed doorstraalde. Maar in d’ een
verbreidde, met de kracht de grove lichaamspieren
(den geestelijken mensch min eigen dan den dieren!)
zich ook die woeste zucht, die wrevel van ’t gemoed,
dien Adam reeds zoo lang gekend had en — gevoed;
in d’ ander, met de vlucht der Goddelijke rede,
een nooit voldane trek naar hooger welzijn mede.
Een onbestemd gevoel van de ijdelheid der aard,
en ’t heil des levens, na dit leven ons gespaard.
Doch forsche Caïn, die zijn droefheid wil verdringen
door ’t onverpoosd geweld van lichaamsoefeningen,
verovert, naar den vloek des hemels, met zijn zweet
des levens onderhoud, het voedsel van zijn leed!
En Abel hoedt het vee; en, in zijn zachter leven,
dringt telkens dieper in een toekomst, meer verheven,
voelt telkens minder zwaar de keten van het stof,
en heiligt God geheel zijn aanzijn, stort den lof
des Allerhoogsten uit in stroomende gezangen,
die al wat ademhaalt doen aan zijn adem hangen;
dat meer dan eens de Rei der heilige Englenwacht,
die om het aardrijk zweeft, in stilte van de nacht,
de melodyen van hun gouden harpakkoorden
(wier ruischen voor dien tijd alléén de heemlen hoorden!)