Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/271

Deze pagina is proefgelezen
met de eerstelingen der aard, van boom- grondgewassen,
wier overvloed en geur des kwekers ziel verrassen,
en Caïn heilgt ze in dees woorden: „Machtig God!
„Brond onzes levensaâms, en Meester van ons lot!
„Gy, op wiens hoog bevel de wisslende saizoenen
„hun orde houden! die den boom op nieuw doet groenen
„en rijpen, en den grond met zwellende aren dekt,
„wier rijkdom tot het loon mijns zuren arbeids strekt!
„ontfangt de hulde, die mijn hand U wijdt, genadig!
„Sterkde aarde, en die haar bouwt, in krachten; en verzadig
„mijns lichaams noodduft steeds met ’t my geëigend brood,
„dat ’k afdwing van den grond, wier eerstelingen ik bood!”
Maar anders steeg de beê van Abel naar den hoogen:
„Ontzachlijke, wiens glans het licht in onzer oogen!
„Die d’ adem van Uw geest doet wandlen in ons bloed,
„en ’t bloed met brood, de ziel met hemelkennis voedt!
„Die ons in ’t leven riept, en in de vreugd van ’t leven,
„en niet te rug neemt, dan om dubbel weêr te geven!
„Genadige! verwerp mijne offerhulde niet,
„hoe diep de stam verviel des stervlings, die ze U biedt!
„Mijn handen durven U, ’t geen de Uwen schiepen, wijden!
„En o! dat ik mijn bloed van ’t schuldmerk kon bevrijden,
„geweven in mijnn ziel; ’k had mooglijk met dat bloed,
„gestort voor Uw altaar, der Oudren schuld geboet;
„en Gy wellicht schonk nu, rechtvaardig beide en teder,
„mijn’ Vader en zijn huis het Paradijsheil weder!”

Hy spreekt: de donder gromt, de bliksemvuurpijl daalt.
Het offer is verteerd! ’t altaar om ver gehaald!
Een blanke Seraph drijft in ’t blaauw der hemelbogen,
en leidt den loop der vlam, die opgolft, naar den hoogen
en voert den offergeur en ’t offerbedewoord
van Abels hart tot God, aan wien het toebehoort!

Maar de Engel en de vlam zijn uit het oog verloren,
’t gekraak des bliksemslags doet zich niet weder hooren,
en Caïns offer bleek onaangeroerd. Zijn oog
ontbrandt van spijt en woede, en blijft van wanhoop droog.
Zijn aangezicht vervalt. Hy keert met looden stappen
naar ’t eenzaam woud te rug; maar laat geen klacht ontsnappen,