Deze pagina is proefgelezen
„’t Bloed des zondigen is ’t onze! Zijn vergrijp is opgegroeid
„uit het eigen zaad van driften, dat in onze harten broeit!
„Wie van ons zal zich beroemen, dat hy instaat voor zijn lot?
„Wie van ons op onschuld roemen buiten d’ invloed van een God! —
„Medelijden, geen verfoeiing, met de diep gevallen ziel!
„En verfoeiing, geen verschooning, voor den trots, waar door zy viel!
„En Gy, zondaar, die in Caïn eigen schuldbesef betreurt!
„deelt gy mede in mijn verneedring? Alle hoop is niet verbeurd!
„Aarde en hemel spraken vloek uit by ’t vernemen van den moord —
„maar de hand van God verzachtte by het eerste boetewoord!”
„uit het eigen zaad van driften, dat in onze harten broeit!
„Wie van ons zal zich beroemen, dat hy instaat voor zijn lot?
„Wie van ons op onschuld roemen buiten d’ invloed van een God! —
„Medelijden, geen verfoeiing, met de diep gevallen ziel!
„En verfoeiing, geen verschooning, voor den trots, waar door zy viel!
„En Gy, zondaar, die in Caïn eigen schuldbesef betreurt!
„deelt gy mede in mijn verneedring? Alle hoop is niet verbeurd!
„Aarde en hemel spraken vloek uit by ’t vernemen van den moord —
„maar de hand van God verzachtte by het eerste boetewoord!”
DE TOCHT UIT BABEL.
De schepter zal van Juda niet wijken.
GEN. XLIX. 10.
GEN. XLIX. 10.
Vaart wel, onzachelijke muren,
vorstinnen van dit werelddeel!
Uw enklen aanblik te verduren!
is reeds voor Isrels kroost te veel!
Vaart wel, vaart wel! Hy is gekomen,
die zaalge, onvergeetbre dag,
dat het uw lang ontwijde zoomen
Eufraat, in ’t eind ontvlieden mag!
Wie siddrend kruipe voor de voeten
van uw verwaten dwingeland,
gelukkig reeds zijn wenk te ontmoeten;
het is voor Jacobs bloed een schand,
de lucht, de pestlucht in te zuigen,
waarvan dees streken zwanger gaan,
waar ’t vrijgeboren hoofd moet buigen
voor ’t aartsgeweld van aardschen waan!
Vaart wel, gy koninklijke transen!
wier fiere top den hemel kust,
maar op wier ongewisse glansen
de aloude toorn der Godheid rust!
Nog één-, nog eenmaal zinkt gy neder
in ’t Westen, schitterende Zon!
En wy zien nooit de spitsen weder
van ’t hemeltergend Babylon!
Met wat wy in haar vesten leden
werd onze Vaadren God begaan!
vorstinnen van dit werelddeel!
Uw enklen aanblik te verduren!
is reeds voor Isrels kroost te veel!
Vaart wel, vaart wel! Hy is gekomen,
die zaalge, onvergeetbre dag,
dat het uw lang ontwijde zoomen
Eufraat, in ’t eind ontvlieden mag!
Wie siddrend kruipe voor de voeten
van uw verwaten dwingeland,
gelukkig reeds zijn wenk te ontmoeten;
het is voor Jacobs bloed een schand,
de lucht, de pestlucht in te zuigen,
waarvan dees streken zwanger gaan,
waar ’t vrijgeboren hoofd moet buigen
voor ’t aartsgeweld van aardschen waan!
Vaart wel, gy koninklijke transen!
wier fiere top den hemel kust,
maar op wier ongewisse glansen
de aloude toorn der Godheid rust!
Nog één-, nog eenmaal zinkt gy neder
in ’t Westen, schitterende Zon!
En wy zien nooit de spitsen weder
van ’t hemeltergend Babylon!
Met wat wy in haar vesten leden
werd onze Vaadren God begaan!